11.05.2011

rechter ten gronde kan geen schorsing van de gunnings of selectiebeslissing bevelen bij wijze van voorlopige maatregel

Situering

In een belangwekkend arrest van 29 april 2011 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zich bij tussenvonnis uitgesproken over in het kader van een ten gronde gevorderde vernietiging van een beslissing tot niet selectie, gevraagde voorlopige maatregelen op grond van artikel 19 al2 Ger.W.

Nadat de vordering tot schorsing van de beslissing tot niet selctie van eisende partij (een architect) door de kortgedingrechter was afgewezen, heeft deze ten gronde voor de gewone rechter een vordering tot vernietiging van deze beslissing ingesteld. Tot zover niets nieuws. Bij wijze van voorlopige maatregel en zich steunend op artikel 19al2 Ger.W. vroeg eisende partij echter opnieuwde schorsing, maar dan ingekleed als een voorlopige maatregel, in afwachting van een uitspraak ten gronde omtrent de vernietiging.

De rechtbank van Brussel heeft deze vordering tot schorsing afgewezen, maar achhtte zich wel bevoegd een minder ingrijpende voorlopige maatregel op te leggen.

Korte samenvatting van het vonnis

De rechtbank volgt deredenering dat zij in het kader van artikel 19 al2 Ger.W. (voorlopige maatregels) niet bevoegd is om de schorsing te bevelen nu de artikelen 65/15 en 65/24 van de overheidsopdrachtenwet deze bevoegdheid exclusief hebben toegewezen aan de burgerlijke rechtbank zetelend in kortgeding. De rechter leidt zulks ondermeer af uit het feit dat het instellen van een vordering tot schorsing (dus voor de kortgedingrechter) onderworpen is aan dwingende termijnen (15 dagen), terwijl dit voor de gevraagde voorlopige maatregelen niet het geval is. Partijen zouden deze dwingende termijnen kunnen omzeilen door voor de rechter ten gronde evenzeer de schorsing te vragen maar dan op grond van artikel 19al2 Ger.W. De vordering tot schorsing wordt dan ook afgewezen.

De rechtbank onderzoekt verder of de in ondergeschikte orde gevraagde voorlopige maatregels kunnen worden toegekend.

Het vonnis stelt dat andere voorlopige maatregelen dan de schorsing in principe wel mogelijk zijn in toepassing van artikel 19 al 2 Ger.W, doch dat erover dient gewaakt dat de eisende partij met de gevraagde maatregelen in werkelijkheid niet de schorsing nastreeft, of zelfs maatregelen die meer ingrijpende gevolgen hebben dan de schorsing. Het dient immers vermeden dat partijen een vordering houdende voorlopige maatregelen aanwenden als een soort herkansing ten aanzien van een door de kortgedingrechter afgewezen schorsingsvordering.

 De korte termijn van 15 dagen om de schorsing te bekomen is immers ingegeven vanuit de rechtszekerheid. Aanbestedende overheden moeten op korte termijn zekerheid hebben over het definitief karakter van hun beslissing, zodat de overheidsopdrachtenprocedure kan worden verder gezet.

 Het vonnis oordeelt dat alle gevraagde maatregelen in wezen overeenkomen met een schorsing, of zelfs verder gaan, zodat deze dienen te worden afgewezen.

 Enkel de in meest ondergeschikte orde gevorderde maatregel – om op de hoogte gehouden te worden van de beslissingen genomen in het kader van de gunningsprocedure – is minder ingrijpend dan een schorsing en lijkt volgens de rechter een goede manier om de rechten van de eisende partij te vrijwaren.